zaterdag 13 juni 2020

DE VISSER


Helemaal alleen

Turend in het water

Niemand om hem heen

Hij is niet zo’n prater

Onopvallend

Leeft hij zijn leven

Wat zou hij graag om iemand geven

Zingt hij zachtjes

Hij neuriet

Niemand ziet hem zitten of staan

Verscholen in het riet

Neuspeuteren is toegestaan

Krabben waar het kriebelt

Terwijl het water weerspiegelt

Is hij het die reflecteert

Scholen vissen zwemmen voorbij

Wanneer hij leert

Hengelen is niets voor mij

Tenzij naar aandacht

Liefde als het even kon

Mijmerend in de lentezon

Vist hij

Maar niet heus

Helemaal alleen

Vist hij

Even in zijn neus

 -----


Recensie "Oprecht voor de Raap" door Valeries Boekenwereld


Na Eitjes in de bedpan kruipen we in Oprecht voor de raap opnieuw in het hoofd van Danny. In de stijl die ook het vorige boek kenmerkte, maken we opnieuw kennis met zijn gedachtenkronkels en toespelingen op het dagdagelijkse leven rondom hem. Hij gaat op zijn eigen manier om met zijn angsten, diepgewortelde gedachten en vreemde fascinaties, maar vooral met het leven zoals het komt. Soms leidt hij je op hoffelijke wijze om de tuin, waar hij taalkundige tomaten en woordspelige worteltjes kweekt. Raap al je moed samen en kruip mee in zijn hoofd in Oprecht voor de raap.

Een kijkje in het hoofd van Danny lijkt soms heel chaotisch met alle gedachtekronkels die daar door elkaar heen lopen, maar toch is het heel herkenbaar hoe je hersenen soms een loopje met je nemen zonder dat je daar controle over hebt. Daarnaast kan Danny Vandenberk spelen met taal alsof het kinderspel is, maar we weten allemaal dat dat echt een talent is en totaal niet zo vanzelfsprekend als hij doet uitschijnen. Die vanzelfsprekendheid zorgt er wel voor dat je doorheen de verhalen vliegt en het boek in geen tijd uit hebt.

Het fijnste aan Oprecht voor de raap is dat je het boek kan lezen zoals je wil: van voor naar achteren, van achter naar voor of gewoon willekeurig fragmenten uitkiezend waar je zin in hebt. Lees het ook zeker opnieuw, of sla stukjes over, maar bovenal: geniet want dat is het enige wat er hier echt toe doet. Zonder de lezer onder druk te zetten, zorgt Vandenberk ervoor dat je je eigen gedachten even kunt vergeten en je kan verliezen in die van hem. Sluit de realiteit even buiten en kruip in het hoofd van deze taalkunstenaar.

Vandenberk haalt zelf af en toe aan dat zijn leven met autisme voor bijzondere situaties kan zorgen en dat sommigen hem raar of gek vinden, maar toch is veel van wat hij beschrijft herkenbaar. Dat idee, dat mensen met een label, toch niet zo veel verschillen van anderen, is een mooie boodschap die hier subtiel in de verf wordt gezet, maar er zeker moet zijn. Buiten alle woordgrapjes, seksistische mopjes en verrassende gedachtenkronkels is er in dit boek ook plaats voor emoties en fijngevoeligheid, bijvoorbeeld omtrent zijn liefde voor zijn kinderen of zijn vrouw. Die combinatie maakt van dit boek opnieuw een bijzonder pareltje waar menig lezer van zal genieten.

Oprecht voor de raap is oprecht, eerlijk en opnieuw een voorbeeld van de fijngevoeligheid van onze taal. Het talent van Vandenberk lijkt onuitputtelijk en doet verlangen naar meer!

 


dinsdag 9 juni 2020

WAAR HET GRAS NOG WIT IS


Denk, Danny! Denk! Je bent in het nauw gedreven. Opgejaagd wild! Dit zijn de momenten waarop je moet laten zien uit welk hout je gesneden bent. Berkenhout uiteraard, maar ik weet zelf wat ik bedoel. Denk! Brood uit de diepvries halen? Idioot! Dat is bevroren, man. Je moet dat ’s avonds of zo beginnen te ontdooien en er zit trouwens alleen maar volkorenbrood in de diepvries en dat vreten, buiten Brent, de kinderen niet, oetlul! Oetlul? Dr. Oetker? Is het te vroeg voor diepvriespizza? Voor mij alleszins niet. Nee, joh, dat gaat ze nooit goedkeuren. Denk, godverdomme!

Twee minuten geleden heeft mijn vrouw vastgesteld dat het brood op is. Het is tien over zeven in de ochtend en ik heb ab-so-luut geen zin om naar de bakker te gaan. Het heeft gevroren. Voor de eerste keer sinds heel erg lang en als dingen heel erg lang geleden zijn, dan ontwikkel ik er een angst voor. Bovendien heb ik enorm slecht geslapen en bibber ik als een Parkinson-patiënt die met blote voeten in een emmer ijswater staat. Ik zou beter wat minder lachen met andermans aandoeningen en wat bij aandoen. Dicht die diepvries. Geen optie. IJskast! Yoghurt! We eten allemaal yoghurt in plaats van brood. Nee, dat gaat die hongerige wolven niet doen stoppen met huilen. No way.

En net op een dag als vandaag zijn er geen fucking afbakbroodjes in huis te vinden. Dat moet jaren geleden zijn. Om van te rotten is het. Om instant melaats te worden! Ik zal willens nillens naar de bakker moeten in deze Siberische omstandigheden. De warme bakker dan nog. Hoe sarcastisch kan het in hemelsnaam worden? Bijtende spot in de bijtende koude. Onafwendbaar en inevitabel tegelijk gaat het zijn. Onvermijdelijk en onontkoombaar. Zo dadelijk sta ik buiten in de gure wind het ijs van de autoruiten te krabben. Ik wil wenen. Auw, wat zullen mijn handen pijnlijk verkleumen en later paars verkleuren en gevoelloos worden. Het gaat tot vanmiddag duren voor ze weer enigszins opgewarmd zullen zijn. Maar wat hebben we hier? Achter al die potten yoghurt en puddinkjes? Yes! Voorverpakte pannenkoeken en poffertjes! Zijn ze nog goed? Zijn ze echt nog goed? Minstens houdbaar tot ... Ja! Nog tot overmorgen! There is a God! I believe! I believe! Vreugdesprongetjes.

Als een halve gek duw ik de deur open, ren de keuken in en roep op mijn enthousiastst (stststst, ik hou van dat woord): ‘Wie ... lust ... er ... pannenkoeken of poffertjes?! Ik dans en zwaai met de lekkernijen als een cheerleader met pompons. In geen tijd gaat het publiek helemaal door het lint. Er wordt gesmuld en gesmikkeld en als iedereen bijna verzadigd is, schieten er nog drie pannenkoeken en een paar poffertjes over. ‘Nog net genoeg als afsluitertje voor onze vier kinderen!’ roep ik geestdriftig. ‘Ik wil nog een pannenkoek!’ schreeuwen Wout en Brent gelijktijdig. ‘Ik ook!’ gilt Larissa meteen. Yalinka is de jongste. Ze kijkt iedereen even heel kort afzonderlijk aan en zegt dan, heel beredeneerd: ‘Ok, dan zal ik mij wel op-pofferen!’ Terwijl ze dat laatste woord traagjes uitspreekt, maakt ze met wijs- en middelvingers van haar kleine handjes het aanhalingstekensgebaar. Ze lacht, knipoogt naar mama, gooit de laatste poffertjes op haar bord en begint er lustig poedersuiker op te strooien.

Mama Sabrina kijkt naar mij. Haar ogen fonkelen. Dit is wederzijdse trots in zijn puurste vorm. Onze dochter van amper zeven heeft zonet een prima woordspeling gefabriceerd. ‘Alsof ze van mezelf zou zijn,’ zeg ik op de manier waarop een obese West-Vlaamse keukenbouwer dat zou zeggen, doelend op de woordspeling en misschien ook wel een beetje op de dochter, al twijfel ik daar niet aan. ‘De opvolging is verzekerd!’ juich ik extreem blij en ik wrijf Yalinka triomfantelijk op haar rugje. Ik kijk naar Sabrina. Haar fierheid is verdwenen, als sneeuw voor de zon. Ze heeft haar hand op haar voorhoofd, schudt van nee en kijkt mismoedig in de richting van de tuin, waar het gras nog wit is.

 


SJOUKJE ZIT ER NIET MEE


Na de moord begon hij op koelbloedige wijze het lijk in stukken te hakken met een kapmes. Hij begon met het hoofd en de armen, maar daarna kon hij niet goed kiezen wat hij nu eerst zou versnijden. Ineens hoorde hij een vreemd geluid... De politie? Hij heeft dan maar de benen genomen.

Dat las ik zomaar toevallig ergens in een boek van mezelf. Benen zijn ontzettend belangrijk in het leven. Mensen zouden er toch minstens één moeten hebben, maar bij voorkeur twee, zodat ze door mij op het verkeerde been gezet kunnen worden. Mocht je er alsnog één verliezen, dan kan je het overgeblevene best stijf houden en rotsvast bij je mening blijven. Van de nood een deugd maken en al die tweebenige betweters het vuur aan de schenen leggen, zodat ze wel anders zullen piepen. Als de wielen van een slecht onderhouden rolstoel bijvoorbeeld. In Paralympia, het land van de rolstoelatleten, is Eénbeen waarschijnlijk koning. Niet elke rolstoelgebruiker is overigens een atleet, net zomin als dat elke atleet een gebruiker is. Ik kijk neer op mensen in een rolstoel, maar enkel en alleen omdat ze zich doorgaans (slechte woordkeuze) op een lager niveau bevinden. Voor het overige is respect op zijn plaats.

Vorige week stond ik op de Boekenbeurs en aldaar sprak ik mensen aan over mijn boek. Op een gegeven moment kwam een ouder koppel half afgewandeld, of beter gezegd: de heer op leeftijd duwde de rolstoel van en met zijn grijsharige echtgenote in de juiste richting. Toevallig de mijne. Zonder nadenken richtte ik het woord tot de dame in de rolstoel. Nadat ik een dertigtal woorden gezegd had, onderbrak ze me met een frêle stem. Met tranen in haar ogen vertelde ze hoezeer ze het apprecieerde dat ik haar had aangesproken en hoe zeer de tong van haar man al deed, omdat iedereen er telkens maar van uitging dat hij het enige aanspreekpunt was omdat zijn ‘mindervalide’ vrouw waarschijnlijk helemaal niet capabel was om te antwoorden op vragen. Dat ze heus niet mentaal gehandicapt was of zo en dat ze best wel in staat was om een eigen mening te hebben en dat ze over al haar mentale vermogens beschikte, alsook over een goed gevoel voor humor. ‘Dat moet ik bijtreden,’ zei haar man de voortduwer ineens. ‘Uiteraard,’ riep ik vrolijk, ‘want je vrouw zal het niet doen!’ Er viel een kleine seconde stilte, tot ik knipoogde en lachte, waarna zij dat allebei ook deden. Vooral dat lachen. Het was een van mijn betere gesprekken van de dag en net toen ik het wilde afsluiten zei de vrouw: ‘Ik sta erop dat u een boek voor mij signeert, want het lijkt me zeer interessant.’

‘Dat is het ook,’ zei ik. ‘Maar u dringt erop aan. U staat er helemaal niet op. Dat is toch een belangrijk nuanceverschil in uw geval. U mag zichzelf nu ook weer niet gaan overschatten.’ Alweer de stille seconde, waarna ik wederom knipoogde en drie keer met mijn rode balpen op de eerste bladzijde van mijn boek tikte, ten teken dat ze maar best als de wiedeweerga haar voornaam kon mededelen, zodat het signeren naar wens kon verlopen. ‘Ik heet Sjoukje,’ zei ze met haar fragiele stemmetje, terwijl ze hunkerend naar het boek keek. Haar echtgenoot, wiens inbreng tijdens ons gesprek uiterst miniem was gebleven tot dan toe, kreeg een lachbui en riep met een sappig Tilburgs accent: ‘Die gaat haar trouwens goed af, ook al gaat ze nooit. Nee, ik sjouw de hele tijd met haar rond! En als het me lukt en ik een beetje gezond blijf, sjouw ik je nog tot het einde van mijn dagen, lieve schat!’ Waarna hij zich bukte en zijn wederhelft een kusje op de mond gaf. Daarna lachten en glommen ze in mijn richting. Ze straalden van geluk. Ik ook een beetje.

zaterdag 6 juni 2020

CENSUUR

CENSUUR

 

Schrijven

Ongecensureerd

Onbevlekt zuiver

Spelen met gedachten

Schuiven met woorden

Goochelen met letters

Strikt gestructureerd

Of

Dromerige chaos

Fabelachtige fantasie

Denderende dromen

Alles kan

Alles eruit persen

Wat erin zit

Alles moet kunnen

In de ideale wereld zou

Elke lezer

Elke schrijver

Zijn vrijheid gunnen

-----

 


DE VERSOEPELING MET VERSE SOEP


Wiens brood men eet, diens woord men spreekt. Mijn vrouw bakt tegenwoordig zelf. Het is een van de coronamaatregelen die ze getroffen heeft. Ze heeft gelijk. Natuurlijk heeft ze dat. Ik ben haar woordvoerder. Een warme bakker hadden we eigenlijk toch al niet meer en in de supermarkt zit iedereen met zijn of haar mogelijk besmette poten in broden, pistolets en croissants te grabbelen en te knijpen dat het een lieve lust is. Vlees kopen we er wel nog genoeg, maar dat gaat zo veel mogelijk in de diepvries, vooral om het aantal supermarktbezoeken te beperken. Onze groenten halen we bij een plaatselijke boer. Duurder misschien, maar ook lekkerder want verser, hygiënischer én de lokale handelaar ondersteunend. Ander voordeel is zijn breed assortiment, waardoor we momenteel groenten als paksoi, postelein en ‘purple sprouting broccoli’ leren kennen. We hebben nu dus een boerencontract, waarbij we 38 weken lang voorzien worden van een grote hoeveelheid groenten en waardoor onze kingsize ijskast er soms uitziet als een jungle, waarbij het niet altijd even handig is om bijvoorbeeld een flesje bier, een pot gelei of een pakje boter terug te vinden doordat ze verscholen zitten onder een hoop bladeren of stengels. Ik heb inmiddels soep leren maken, waardoor we tussen de bossen en bussels selder en prei de bomen weer zien, of althans de flesjes bier. Het was dat of een konijnenkot installeren in de ijskast. Een onderkomen voor een ijskonijn als het ware. Ik heb het overwogen, maar na enige research bleek dat dier niet te bestaan. De term wordt gebruikt voor een emotieloos, ongevoelig persoon met stalen zenuwen. Zelf ween ik dagelijks. We hebben immers massa’s te versnijden ajuinen en sjalotjes in huis en vaak vormen ze de basis voor allerlei bereidingen en snotterpartijen. Ongevoelig ben ik ook niet, want op veertig procent van mijn vingers plakken pleisters en ook de overige zestig procent vertonen lichte snij- en kerfwonden die ik allemaal voel en die er niet altijd zonder een traantje gekomen zijn. Ook stalen zenuwen heb ik niet. Soms denk ik zelfs dat mijn zenuwen gestolen zijn. Helemaal zen ben ik. ‘Kzen zen,’ zeggen we dan in het Lommels. Buitenstaanders en niet-Lommelaars zouden kunnen denken dat het Chinees of Chinese kool is, maar wij weten wel beter. Zoals mijn vrouw. Zij weet ook alles beter. Ik hou van haar, ondanks het feit dat we momenteel geen seks hebben omdat ze coronagewijs geen enkel risico wil nemen. Een versoepeling van die maatregel zag ze enkele dagen geleden nog niet zitten, ook al versoepel ik zelf alle groentenoverschotten en verzuipen we soms bijna in de door mij gekookte soep. Daarnet vroeg ze nochtans knipogend en in het bijzijn van de kinderen of ik voor morgen worst wil uitleggen. Ik hoop dat het codetaal is en sta voor het eerst sinds lang weer een klein beetje stijf van de zenuwen.

 


SPOORLOOS


Het moet rond 1992 geweest zijn. In die tijd pendelde ik treingewijs tussen mijn woonplaats Lommel en studiestad Geel. Een zalige, denderende periode, tijdens dewelke ik tweemaal daags heimelijk treinreizigers observeerde, bespiedde, afluisterde en beoordeelde. Balen zag ik als een plaatsnaambordje. Ik passeerde er dagelijks, maar deed het nooit. Meestal nam ik een boek ter hand, doch lezen deed ik zelden.

Het gebeurde dat ik tussen Lommel en Mol (de enige tussenstop) een andere alleenzitter bekeek en puur op basis van het uiterlijk en de gedragingen de persoon in kwestie inschatte. Heel af en toe stapte er dan een kennis van het target op in Mol, waarna een babbeltje volgde en ik mijn inschattingen kon toetsen aan het verhaal dat zich tussen de twee ontspon. Zo werd een doodserieuze, saaie boekhouder plots een olijke moppentapper of bleek het bleke, roodharige, godsvruchtige vlechtenmeisje aan de rechterkant in het bijzijn van haar Molse vriendinnetje te kunnen vloeken als een heidense ketter. Op die manier ontstond mijn fascinatie voor het onverwachte, het tegenstrijdige, de verborgen kantjes en de rare twists van mensen. Je kon ze ook zomaar betrappen op leugens. Het gebeurde dat een man tot in Mol beweerde dat hij al een maand gestopt was met roken en dat hij tussen Mol en Geel genotvol twee sigaretten pafte, nadat zijn vrouwelijke bijzit in Mol was afgestapt.

Natuurlijk waren er ook vaste klanten. Ik herinner me Speedy, een man van rond de vijfenvijftig jaar. Hij was kalend, maar aanvaardde dat niet. Elke ochtend had hij zijn overgebleven haarlokken minutieus over zijn maanlandschapje gekamd. Ze leken altijd vochtig. Hij zette zich steevast in de allerlaatste wagon, uiterst links achteraan. Volgens mij was hij ambtenaar en zou hij ooit reïncarneren als luiaard in de dierentuin van Antwerpen. Het leek alsof hij alles in slow motion deed. Eerst hing hij zijn jas aan de kapstok, daarna ging hij zitten en opende hij zijn boekentas. Die dateerde volgens mij uit zijn schooltijd. Oud en behoorlijk afgesleten, maar wel degelijk. Net als hijzelf. Vervolgens haalde hij een boterhammetje uit zijn brooddoos en belegde die ter plekke met een plakje kaas, die hij uit een soort belegbakje peuterde. Nadien stak hij alles weer terug en haalde hij zijn netjes opgevouwen krant uit de binnenzak van zijn jas. Die vouwde hij dan tergend langzaam open, waarna hij zijn leesbrilletje en zijn thermos uit zijn boekentas trok. Even later las hij de voorpagina en pas als hij die had doorgenomen, opende hij zijn thermos en schonk zich dan een bekertje thee in. Af en toe slurpte hij daarvan en tijdens alle hierboven beschreven handelingen maakte hij vreemde tonggeluidjes, waarbij zijn mond scheeftrok en hij knipoogjes leek uit te delen, al was dat natuurlijk helemaal niet zo. Je hebt van die mensen die met behulp van hun tong via een vreemde vorm van vacuümzuiging etensresten proberen los te weken uit allerlei tandholtes of gebitspelonkjes. Daarbij wordt een klakkend geluid geproduceerd dat door vele mensen als bijzonder storend en enerverend wordt ervaren. Niet door mij. Ik vond het net rustgevend, net als zijn hele reisritueel. Het was een houvast in een treinrit die voor de rest al genoeg verrassingen kon opleveren. Nooit kwam er iemand bij hem zitten. Nooit heb ik hem een woord horen zeggen. Ik was er niet rouwig om. Vaak overtreft fantasie elke realiteit.

Ooit gebeurde het dat ik ’s avonds op de terugweg naar Lommel helemaal alleen in een wagon zat. Onaangenaam vond ik dat niet, want dan had ik Madi nog, mijn ingebeelde Zimbabwaanse vriendinnetje. Al dagdromend had ik haar opeens gevonden. Net als Speedy, de luiaard van de laatste wagon, sprak ze niet. Ze had geen naam en geen kleren. Die kreeg ze dus van mij, die naam. Kleren niet. Op die manier kon ik haar Melo-Cakes constant begluren. Na verloop van tijd begon ze me te begrijpen en knikte ze ja. Nee scheen ze niet te kennen. Uiteindelijk vroeg ik haar ten huwelijk. Aangezien ze niet kon lezen, stelde ik eigenhandig een huwelijkscontract op, waarin ik stipuleerde dat we elke week op vrijdag verplicht zouden seksen. In gebarentaal legde ik uit wat de bedoeling was (hijgend als een hond porde ik met mijn rechterwijsvinger heftig door het kringetje dat ik gevormd had met mijn linkerduim en -wijsvinger) en ze knikte zoals gewoonlijk van ja. Later voegde ik lustig toe dat we eveneens zouden vogelen op alle dagen waarvan de twee eerste letters in haar naam voorkwamen. De realiteit kan veel fantasie verprutsen, maar een hele tijd was ik perfect gelukkig met Madi Wodozazo, het mooiste negerinnetje dat nooit heeft bestaan. Tot ze op een dag spoorloos verdween.

 

 


GAAN

GAAN

We gaan voorbij

Veel te vlug

Vergankelijk als we zijn

Aan de pracht die ons omringt

In de cirkel des levens

Lopen we rond

Marcheren we

Functioneren we

Keurig en hoog opgeleid

Op een levenspad geplaveid

Verhard en gehard

Gaan we voorbij

Klein in ons bestaan

Aan het grootse van de natuur

En het zuivere zijn

-----


Recensie “Eitjes in de bedpan” door Antoinette van Steeg (In de boekenkast, NL)


Eitjes in de bedpan roept gelijk associaties op met een kookboek. Niks is minder waar. Wat een humoristisch boek is dit, zeg!

De vrolijke cover lijkt in eerste instantie weinigzeggend, terwijl de achterflap al een tipje van de sluier oplicht. Wie is Danny Vandenberk? Dat is de vraag die ik mij stelde voor ik het boek opensloeg.

Al na zo’n vijftien bladzijden weet ik dat dit een bijzonder boek is. Zelfs mijn man vroeg zich af, waarom ik steeds moest lachen als ik dit boek weer aan het lezen was. Want één ding is duidelijk, dit boek kan niet gelezen worden zonder een glimlach op je gezicht te toveren.

Elk verhaal start met een gedicht. Het ene wat langer dan het andere, maar allemaal passend bij het verhaal dat daarna volgt. Waar kun je de schrijfstijl van dit boek mee vergelijken? Ik zou geen naam van een auteur kunnen noemen. Danny is echt uniek in zijn soort.

Eitjes in de bedpan gaat over alledaagse gebeurtenissen, waarbij Danny zelfspot niet weert. Hij heeft, door zijn autisme, een volkomen eigen kijk op zijn leven en de gebeurtenissen. Dat maakt zijn verhalen ook zo bijzonder. Het is gewoon zoals het is volgens Danny. De zinspelingen en beschrijvingen in zijn verhalen zijn cynisch, eigentijds, bijzonder en humoristisch. Hij weet precies hoe hij de lezer mee wil nemen in zijn verhalen en gebruikt hiervoor zijn eigen stijl.

Eitjes in de bedpan van Danny Vandenberk vind je geweldig of helemaal niet. Ik denk niet dat er een gulden middenweg is. Voor mij geldt het eerste. Wat een geweldig boek is dit zeg! Ik heb de verhalen niet achtereen gelezen, maar telkens een aantal. Hierdoor bleef ik maar genieten van de verhalen van Danny.

Ik hoop dat nog veel meer lezers dit boek gaan lezen. Het is echt een bijzonder boek dat in mijn beleving nog weinig aandacht heeft gekregen. Ik kan niet anders dan Eitjes in de bedpan de volle 5 sterren geven.

★★★★★



 


vrijdag 5 juni 2020

DE KONING VAN DE QUARANTAINE



Ik vertel dit zonder gêne: vorige week zaterdag hadden we een scène in onze quarantaine. Net na de spaghetti. Onverwacht bezoek is sowieso angstaanjagend in de huidige omstandigheden, maar als de gast in kwestie onmenselijk en onzichtbaar is, doch heel duidelijk hoorbaar, ontstaat er al vlug angst en paniek. Een klein jaar geleden was er al eens een vogeltje via de schouw in onze stoof die bijna nooit brandt beland. Dit geluid was vergelijkbaar, zij het veel robuuster. Deze keer hoorden we ook geen getjilp, gepiep of gezang, maar een akelig krachtig gekras. Ons kwartet kinderen rende ogenblikkelijk gillend naar buiten. ‘We zitten hier duidelijk met een vogelachtige in onze stoof,’ zei ik rustig, doch met licht bevende stem tegen mijn echtgenote. ‘Die moet eruit, die moet eruit!’ krijste ze luid met wijd opengesperde ogen. Ik lachte. ‘Goede imitatie van het dier in kwestie, maar ondertussen dringt een volgend discussiepunt zich op: wie gaat dat beest uit de stoof halen? Aangezien onze Kroatische poetsvrouw momenteel niet aanwezig is ...’ Op mijn lichtjes betweterige, brilsmurfige manier had ik mijn ogen gesloten tijdens de inleiding van mijn monoloog, maar toen ik ze opnieuw opende alvorens mijn vervolgrede aan te vatten, zag ik dat ik tegen mezelf stond te praten. Toen ik door het keukenraam keek, zag ik dat mijn vrouw zich samen met de kinderen achter het speelhuis in de tuin had teruggetrokken. Meteen daarna ging mijn telefoon. ‘Wij komen niet meer terug voor dat beest weg is!’ werd er geschetterd en geschreeuwd.

Opnieuw dat gekras. Een vreselijk geluid. Mijn vrouw had ondertussen al neergelegd, dus was het die rotvogel weer. Ik liep de kelder in en twijfelde tussen me verstoppen in het kolenkot en het zoeken naar een paar stevige handschoenen. Ik haalde diep adem, koos voor het tweede en sprak mezelf moed in. Eerlijkheidshalve moet ik toegeven dat ik tegelijkertijd luidkeels vloekte in verband met de van kracht zijnde coronamaatregelen, waardoor onze Kroatische poetsvrouw een tijdje niet meer komt kuisen. Bij het vorige, min of meer vergelijkbare incident had zij de stoof geopend, de vogel in kwestie er rustig uitgehaald en netjes buiten weer losgelaten. Met één hand. In haar andere hield ze een smartphone, waarmee ze het hele gebeuren lachend filmde en voorzag van Kroatische commentaar. Ze is het ‘gothic rock chick’-type dat zich in haar vrije tijd bijna helemaal zwart kleedt en verft en zich met plezier laat bekruipen door tarantula’s en tezelfdertijd een meterslange slang rond haar nek draait. ‘Ik ben grote dierenvriend,’ lachte ze destijds in gebroken Nederlands. Zelf ben ik dat ook. Niet gebroken, maar wel een dierenvriend. Vooral een verre vriend dan. Eigenlijk zo ver mogelijk.

In extreme omstandigheden moet een mens in staat zijn zich te overtreffen, dacht ik. Niet dat ik ervaring had. Verder dan een blinde vink uit de kookpot halen was ik nooit geraakt. Ik besloot om nog vlug een niet-noodzakelijke, maar wel nuttige verplaatsing te maken naar de ijskast, om aldaar een flesje Westmalle Tripel te halen en snel te ledigen om mezelf van een minimum aan moed te voorzien. Het hielp enigszins, maar nog steeds met een bang hartje en een paar knikkende knieën deed ik preventief de vliegendeur open, trok ik mijn stoute handschoenen aan en stapte ik daarna richting stoof. Ik keek door het venstertje, al wist ik vooraf maar al te goed dat je daar niks meer door kon zien. Ik ontsloot het deurtje met de grendel en zag een veel groter dier dan ik had verwacht. Zonder nadenken greep ik het langs achter. In normale omstandigheden zou me dat aan seks doen denken, maar deze situatie was daar veel te stressvol voor en ik was er vrij zeker van dat ik een paar tellen eerder al wat urine verloren had en zulks werkt op zich al libidoverlagend. Kordaat en gedecideerd gebruikte ik mijn tweede hand om de vogel vast te grijpen. De gevederde in de stoof bedoel ik dan uiteraard. Wat een joekel!

Op dat moment gebeurde er iets vreemds. Dit is een kraai, dacht ik. Zo zwart, met een wat groenige glans en een gitzwarte snavel. Het toeval wil dat mijn jongste zoon een boek heeft over vogels en het gekke was dat ik daar enkele dagen voordien nog in gebladerd had. In mijn handen voelde ik een vogelhart bonzen. Grote ogen staarden me aan. Daarna ging die snavel open en werd er stevig gekrast. Mijn angst was weg en ineens was ik doodkalm. Ik bekeek de kraai nog eens goed. Het gebeurt niet elke dag dat je een kraai in je poten houdt, dus neem ik beter even de tijd, oordeelde ik stoer. Prachtig beest eigenlijk. Dat dacht ik zeker toen ik de zwarte vogel even later met krachtige, heftige vleugelslagen zag wegvliegen nadat ik hem (of haar, weet ik veel) buiten had losgelaten.

Voor ik vrouw en kinderen ging geruststellen en terughalen, liep ik snel weer naar binnen en viste vliegensvlug Greatest Hits van Bob Marley uit mijn cd-collectie, wetende dat het eerste nummer ‘No Woman, No Kraai’ is, maar dan in iets beter Engels. Ik pleurde het schijfje in de muziekinstallatie en ontdeed een nieuw flesje Westmalle Tripel van zijn kroonkurk. Met het volume op 10 begon ik aan mijn cooling down. Blij en vogelvrij! Ontstressen is belangrijk. In vier grote teugen goot ik de trappist naar binnen en tussendoor zong ik zo hard ik kon mee met de Jamaicaanse koning van de reggae. Op het einde van het goddelijke nummer, net toen ik met gesloten ogen mijn denkbeeldige rastakapsel aan het rondschudden was, stond mijn kroost weer voor mijn neus. Er werd met hoofdjes geschud en er werd boos en geërgerd gekeken door mijn vrouw, maar toen ik zei hoe mooi ze was en dat ze nog lang geen kraaienpoten had, klaarde de lucht op, althans na een maagstomp. Toch was ik voor iedereen heel even een held, dat mag je rustig weten. Ik ga niet wachten tot de kraaien het uitbrengen.

 

 

 


dinsdag 2 juni 2020

VOORTREFFELIJK, HEMELS EN ZALIG ZIJN ZONDEN


De kelder opruimen. Niet het allerleukste karweitje, maar als je bijna een polsstok nodig hebt om van de ene kant naar de andere te geraken, besef je dat het pure noodzaak is. Liefst van al liet ik een grote container komen om alle overbodige rotzooi van ver in te pleuren, maar daar heeft mijn vrouw een probleem mee. Waarom is onze kelder ook zo groot? Hoe meer plaats je immers hebt om rommel te verzamelen, hoe meer rommel je ook daadwerkelijk zal stockeren. Hoe groot je kelder ook is, op een bepaald moment staat hij vol. Een fervent liefhebber van werktuigen en gereedschap ben ik niet, vooral omdat ik ze nauwelijks gebruik wegens te gevaarlijke onhandigheid . Van een hoop van die dingen heb ik geen flauw benul waarvoor ze dienen. De kinderen doen ook hun duit in het zakje. Niet door te helpen, maar door speelgoed dat ze even niet meer nodig hebben in oude kasten in de kelder te dumpen. Na een paar uur sorteren bereikt mijn irritatieniveau een jammerlijke climax. Ik reik naar een houten bakje dat helemaal bovenaan en achterin de kast staat. Net niet groot genoeg ben ik. Kom op, Danny, met je atletisch lichaam mag dat geen probleem vormen. Sprongetje, grijpen en ... ik krijg nog net de rand te pakken, waardoor het bakje omkiept en er duizenden knikkers uit de kast en over mijn kop rollen. Ik overdrijf. Het waren er drieënnegentig. Zoveel vond ik er althans achteraf terug. Waarom hebben kookpotten geen wieltjes? Omdat kastrollen anders uit de kast rollen. Ik word gek. Zoveel rommel! Zoveel werk! All work and no play makes Danny a dull boy. Nog wat verder ontdek ik een afgedankte schminkpop van mijn dochters. Ze heeft wild, blond haar en een domme gezichtsuitdrukking. Ik noem haar Tanja Dexters. Ooit las ik een interview met haar, waarin ze zei dat ze voortdurend op zoek is naar uitdagingen, naar kicks. Hier heb je er eentje, denk ik bij mezelf en ik schop haar tegen het hoofd als was ze een voetbal. Wow! Dat was lekker. We kunnen hier duidelijk spreken van een kalmerend effect. Ik stamp nog eens goed onder haar kin en ze verliest een haarlok. Haar kapsel hangt vol stof en ze heeft van die vieze vegen in haar gezicht. Ze ziet er Expeditie Robinsonachtig uit. Niet dat ik ooit keek, maar het kan bijna niet anders dat die zotte doos van een Dexters er ooit aan heeft deelgenomen. Gewonnen zelfs, zegt mijn smartphone na tien seconden research. Vandaag zal ze niet winnen, want ondertussen bewerk ik haar kop met een botte tuinschaar. Ik voel me Danny Scissorhands. Danny Depp. Liever zou ik mijn handen in wat rode verf deppen voor het dramatisch effect. Bloed wil ik zien! Ergens diep in mij schuilt een klein psychopaatje.

Ik vind enkel een halfvolle pot beige verf. Jammer. Ach, eigenlijk is het wel genoeg geweest. Ik gooi het onding in een vuilniszak. Na nog een uurtje werk, maar vooral gezaag en geklaag aan het adres van mijn veeleisende vrouw, volgt een ritje naar het containerpark en daarna is het tijd voor koffie. Eindelijk. Stukje zwarte chocolade erbij, dat hebben we wel verdiend. Ik sluit de ogen om me nog meer te kunnen focussen op mijn smaakpapillen. Voortreffelijk.

‘Papa, wij vervelen ons!’ Mijn twee dochters. Net nu. Tja, we hebben ons genotsmomentje toch weer even gehad. ‘Kunnen we een spelletje spelen? Asjeblieft? Jij moet meedoen.’ Net als ik wil roepen dat ik helemaal NIKS moet, bedenk ik me, beseffend dat het best wel een tijdje geleden is dat ik nog een gezelschapsspelletje speelde met de meisjes. ‘Ga er maar eentje kiezen uit de spelletjeskast,’ zeg ik gespeeld enthousiast. Giechelend rennen ze het hoekje om, daar openen ze de kast en de debatten. Ik had het voorspeld en neem nog een tasje koffie en ja, waarom niet, een likeurpraline. Oogjes weer dicht. Ik probeer de achtergrondgeluiden weg te filteren, maar blijf argumenten pro en contra horen aangaande Mens Erger Je Niet, Monopoly, Memo en Bert Bever. Net geen ruzie, maar wel opwinding en wrevel. Dit is draaglijk. Nog een pralientje. Hemels.

Twee minuten en nog een praline later eindigt het gepalaver en volgt er opnieuw gegiechel en jolijt. Ze zijn geland, zoveel is duidelijk. Enkele tellen later komen ze weer tevoorschijn. ‘Tataa!’ roepen ze in koor terwijl ze samen een glanzend purperen koffertje in de lucht steken. ‘We hebben onze schminkkoffer gevonden in de kast! Daar hebben we al keilang niet meer mee gespeeld, maar onze schminkpop is verdwenen. Kwijt! Zo jammer! Maar we dachten: papa kan pop zijn!’ Opnieuw gegrinnik en later zelfs geschater, als ik onder het mom van ‘Waarom ook niet?’ zomaar toegeef. Uiteraard waren er ook schuldgevoelens. Ik had een paar uur eerder immers hun Tanja Dexters geschopt, gruwelijk verminkt, emotieloos in een vuilniszak gestoken en gedumpt in het containerpark.

Het startschot. Helemaal gerust ben ik er niet in, want zonder verwittiging wordt er aan weerszijden hardhandig een soort penseel op mijn oogleden gedrukt. Met gesloten ogen hoor ik in stereo kreungeluidjes en concentratieklankjes. Als ik zeg dat ze zich nergens voor hoeven te haasten, worden ze minder ruw en nog wat later wordt het zelfs aangenaam. Na een kwartiertje make-uppend maquilleren vallen ze stil. ‘Papa, er is geen plaats meer op je gezicht om nog te schilderen,’ antwoorden ze als ik vraag waarom de schminksisters hun koffertje beginnen op te ruimen. Ondertussen voelde ik me helemaal ontspannen en zen. ‘Misschien kunnen we ook spelen dat mijn haar geknipt moet worden en dat jullie de kapsters zijn, of nog beter: jullie beginnen een wellness en ik speel klant!’ Ik zei het blijkbaar zo enthousiast dat het ogenblikkelijk oversloeg op de meisjes. Zo werd ik nog gekamd (zachtjes, want ik laat mijn hoofd nauwelijks toe een kapsel te dragen), geaaid, ingepakt in een dekentje en uitvoerig gemasseerd. Zalig.

Als mijn dochters even later aan de televisie zitten en hun hemelse handjes in een grote zak paprikachips wroeten, loop ik naar de spiegel. Verdomme, dat hebben ze niet eens slecht gedaan. Ik lijk wel een verfomfaaide versie van The Joker. Misschien beneden in de kelder nog wat beige verf halen voor de afwerking ... Naah! ’t Is goed geweest. Na enkele griezelige grimassen en een paar stoere oneliners in de richting van mijn spiegelbeeld, was ik de make-up van mijn gezicht. Dat gaat deksels eenvoudig. Zouden mijn zonden ook zo makkelijk weg te wassen zijn?


NA DIE CORONA, NADIA


In ver vervlogen tijden, waarin vogels ver vlogen en nog lang niet allemaal huismussen waren, met uitzondering van hier en daar een postduif, waarin ververs nog niet allemaal huisschilders waren, wel, in deze precoroniaanse periode speelt deze anekdote zich af.

Op een zorgeloze zaterdagochtend sprong ik samen met mijn dochter in de auto voor een niet-noodzakelijke, doch nuttige verplaatsing. Later die dag moest er immers nog spaghettisaus gemaakt worden en de ingrediënten die daarvoor nodig waren, waren ver te zoeken en dus moesten we naar een warenhuis waar die waren voorradig waren.

Voor we ons winkellijstje konden afwerken, stond er nog een korte passage langs het postpunt op het programma. Het gebeurt wel eens dat mensen mij vragen om een van mijn boeken gesigneerd per post te versturen. Dat gebeurt dan steevast bij het vroegere krantenwinkeltje van Nadia. Eigenlijk is het nog steeds een krantenwinkeltje, maar omdat er al lang veel minder kranten of weekbladen gelezen en sigaretten gepaft worden, heeft Nadia zich al een paar keer moeten herpositioneren en heruitvinden. Ze werd postpunt, broodverkoopster en interieurspecialiste. Allemaal min of meer tegelijkertijd. Naast sandwiches, pistolets, wit gesneden tijgerbrood, nachtlampjes, vazen en tafellakens verkoopt ze ook nog steeds wat krantjes, boekjes en kansspelen. Zelf vind ik dat allemaal te uiteenlopend, dus wandel ik telkens rechtstreeks naar de rode stip op de vloer ergens in een hoekje van de winkel. Het is een wachtstip voor mensen die postzaken te verrichten hebben. Mensen die het niet erg vinden om de drukte te ontlopen en te wachten tot elke commercieel interessantere klant heeft aangekocht waarvoor hij of zij gekomen is. Geduldige mensen. Een soort waartoe ik gelukkig behoor en mijn jongste dochter heel soms ook.

Over Nadia zelf geen klachten. Nadia heeft het vriendelijke, opgewekte gezicht dat je verwacht van winkelpersoneel, maar je merkt al binnen de vijf seconden dat haar vriendelijke opgewektheid authentiek is en niet louter klantgericht. Ik hou van levenslustige positivo’s.

‘Dag meisje! Ben jij vandaag met jouw papa op stap?’ vraagt ze lachend aan mijn kleine spruit, terwijl ik een adres op de grote, gewatteerde enveloppe schrijf die ze me net met een brede glimlach heeft aangereikt, ook al is het verstrekken van dat soort enveloppen al lang routine geworden. Ik ben gek op routines, zeker als de uitvoering ervan op vrolijke wijze gebeurt. Het bespaart energie, instructieverstrekkingen en verrekkingen van ongetrainde lachspieren.

‘Ja, we gaan hierna ook nog winkelen, want onze ijskast was helemaal leeg,’ zegt een al bijna even vrolijke Yalinka, want zo heet ze, een beetje kwistig met informatie, maar dat is schattig op die kinderlijke leeftijd.

‘Aha, dan ga jij samen met je papa zo dadelijk nog allerlei lekkere dingetjes kopen!’ riep Nadia als een volleerde kinderanimatrice met een steeds hoger wordend stemmetje.

Yalinka’s antwoord liet lang op zich wachten. Zo lang dat het eigenlijk niet meer kwam en ik, de interieurmeubeltjes reddend door als woordvoerder op te treden, iets zei in de trant van: ‘Dat gaan we heel zeker, want er moet nog spaghettisaus gemaakt worden.’ Yalinka is dol op koken en mama of papa assisteren in de keuken, dus probeerde ik haar enthousiasme op te wekken door het snijden van diverse verse groenten en het kliederen met tomatensaus in het vooruitzicht te stellen, maar het was geen boter in de kookpot, maar eerder aan de galg. Yalinka zweeg en keek naar de rode stip op de vloer. Kijkend naar de vloer en met een lange lip verliet ze aan mijn zijde het veelzijdige zaakje van Nadia. Ik zwaaide en zei ‘tot volgende keer!’ en Nadia wenste ons nog een fijn weekend, maar haar vriendelijke opgetogenheid was nu deels vervangen door onzekerheid en onbegrip. Haar glimlach deed een beetje pijn. Ik had medelijden met Nadia.

Het was pas toen we de vijftig meter naar de auto hadden afgelegd, ingestapt waren en aan het eerste verkeerslicht richting warenhuis stonden te wachten, dat de stilte verbroken werd.

‘Wat denkt die wel? Wat denkt die wel, zeg? Dat ik een klein kind ben? Ik ben zeven jaar hé. Zeven!’

Zwijgend lach ik inwendig. Uit zelfbehoud laat ik niets blijken. Ik blijf haar even bekijken en merk hoe ze steeds bozer wordt, ook al is het hele drama al lang achter de rug. Plots trekt ze een geforceerd en overdreven blij gezicht, maar al snel begint ze hoofdschuddend snerpende klanken te produceren. Bij elke lettergreep schudt ze haar hoofdje van links naar rechts. Met haar ogen in overdreven spreidstand, roept ze, min of meer een kraai of een andere vervelende vogelsoort imiterend: ‘Ga-jij-samen-met-jouw-papa-allerlei-lekkere-dingetjes-kopen, klein-kindje?’ Waarna haar blik plots weer boos wordt en ze een aantal vrij onschuldige scheldwoorden uitstoot, variërend van ‘zaag’ tot ‘trut’.

Mijn boeken zijn te zwaar om rond de nek van een postduif te binden, dus zal ik Nadia in het postcoroniaans tijdperk nog vaak onder ogen komen. Ik hoop dat ze het voorval tegen die tijd vergeten is. Yalinka houd ik alleszins nog even in quarantaine.

 

 


DE ASIELZOEKER


Gert-Jan, Jean-Luc, Pieter-Paul, Willem-Alexander ... Dubbele voornamen hebben iets. Je wordt er wielerkampioen mee, premier, kunstenaar of koningskind. Ik ben simpelweg Danny, maar misschien had ik beter Guy-Raf geheten. Ik heb namelijk nogal een lange nek. Altijd gehad. Soms werd er wel eens mee gelachen of treiterend gesuggereerd dat ik bij de Efteling zou moeten solliciteren. Niet om te werken, maar om doodleuk op een steen te zitten en wat rond te kijken. Het zou echt iets voor mij zijn, zo werd geopperd.

Mensen zouden geen mensen zijn als ze geen overhaaste en bijgevolg onjuiste conclusies zouden trekken. Halsoverkop, zoals we zeggen. Feit is dat men instinctmatig karaktereigenschappen verbindt aan zo’n opvallend lichamelijk kenmerk. Iemand met zo’n lange nek kan niet anders dan bijzonder nieuwsgierig zijn. Hij meent alles gezien te moeten hebben. Dat is de stelling. Stellingen die voor mij trouwens overbodig zijn, aangezien ik van generlei nut zou zijn in de bouwsector vanwege langlummelige klungeligheid en zelfs probleemloos sappige, donkerrode kersen rechtstreeks uit een hoge kerselaar zou kunnen happen.

Wel, nieuwsgierig ben ik lang niet altijd. Het gebeurt uiteraard wel eens dat ik reikhalzend en halsreikend (beide zijn correct, ik heb dat ooit opgezocht, niet omdat ik nieuwsgierig ben, maar wel omdat ik graag veel weet) uitkijk naar iets, maar dat zijn dan steevast banale dingen. Een nieuwe aflevering van ‘Blind Getrouwd’, frietjes op zondag of de intrede van het zomeruur bijvoorbeeld.

Enkele weken geleden, toen er nog wat lacherig gedaan werd over corona als zijnde een Chinees ver-van-ons-bed-fenomeen, een storm in een glas water of opgeklopte stemmingmakerij en iedereen nog vrolijk en zorgeloos uitgebreid ging winkelen of sociaal en ander contact had met Jan en alleman, werd mij op enkele dagen tijd tot tweemaal toe gevraagd of ik het niet zag zitten om in de politiek te stappen. Tot tweemaal toe! Afzonderlijk en door twee verschillende mensen van twee verschillende politieke partijen! Argwanend reikte ik mijn hals. Telkens verwachtte ik dat de persoon in kwestie meteen door de mand zou vallen en dijenkletsend zou overgaan tot een grapje over struisvogelpolitiek en mijn perfect passend profiel, maar dat gebeurde dus niet. Ze waren bloedserieus.

Zo zie je maar. Het zit dikwijls ook gewoon in je hoofd. Alles zit dikwijls gewoon in je hoofd. Mijn nek is niet alleen lang, maar ook dik. Als ik hem wat intrek, lijk ik in achteraanzicht blijkbaar op zo’n rimpelhond, zo’n Shar-Pei. Al dat quarantainegedoe doet er overigens weinig goed aan. Ik heb honger als een paard, vreet als een varken, leef van maaltijd tot maaltijd, van snack tot snack en wordt zo mollig als een pad. Dat komt door al dat gehamster en het grote aanbod in de ijskast, de diepvries en de kelder.

Het lijdt in ieder geval geen twijfel dat ik een beest ben en dat ik best kan opgesloten worden in een of ander (politiek) asiel, voordat men mij echt te serieus gaat nemen. Ik ga wat ijsberen en een ijslolly eten. In isolatie.

 

 

 


LIJSTJE GEBIEDENDE WIJSJES


Hou je in stilte bezig. Doe iets nuttigs. Was je handen. Blijf gezond. Zorg voor jezelf en voor je naasten. Neem je verantwoordelijkheid. Heb respect voor anderen. Hou afstand. Bewonder de mensen uit de zorgsector en blijf vooral in uw kot.

Het zijn voor mij min of meer vanzelfsprekendheden, maar als ik in de gebiedende wijs aangesproken word, ga ik van nature extra mijn best doen. Of net totaal het tegenovergestelde, maar nu toch even niet.

Dat gezond blijven bijvoorbeeld heb je niet altijd in de tegenwoordig o zo vaak gewassen en gedesinfecteerde hand. Geen kunst, maar een gunst. Op mentaal vlak is het momenteel af te raden om series als ‘Cordon’ te gaan bingewatchen of maniakaal alle nieuwsberichten te volgen. Alles met mate. Met maten op café gaan is al even uit den boze, maar jezelf thuis bezatten is ook geen oplossing. Ik spreek niet uit ervaring, want ik heb geen bier gehamsterd.

Schrijven doe ik wél uit ervaring. Van een writer’s block is hier geen sprake. Terwijl ik dit noteer, hoor ik net op het nieuws dat Maggie De Block nog alleen videoboodschappen gaat doen, omdat ze dagelijks met veel te veel mensen in contact komt. Ik wou dat ik dat ook kon, maar daar komt letterlijk en figuurlijk niks van in huis. Deze jongen gaat morgen lijfelijk in de Colruyt of de Carrefour zijn boodschappen doen. Om alle misverstanden te vermijden: ik wil groenten, fruit, vlees, aardappelen, (tand)pasta, bier en indien mogelijk wc-papier aanschaffen. We hebben nog een paar rolletjes, maar we zijn nog lang niet zover dat ik in de grootwarenhuizen zelf mijn (grote) boodschappen zal doen. Ik hoop vooral dat Maggie genoeg wc-papier gehamsterd heeft, anders sta ik nogal wantrouwig tegenover haar eerste videoboodschap, zeker omdat ze spreekt over een teveel aan ‘contact’. In haar situatie schiet je natuurlijk weinig op met een paar velletjes. Ach, vermoedelijk heeft ze rolletjes genoeg. Ik ben er gerust in. Maggie heeft het goed voor. Heb respect voor anderen.

Die ‘hou je in stilte bezig’ heb ik zelf verzonnen. Daar ben ik immers goed in, net als in mijn kot blijven en me in van alles en nog wat zorgen maken, al zit dat laatste niet in mijn lijstje gebiedende wijsjes. Ik ben niet alleen. Meer nog, ik voel me tegenwoordig helemaal geen Einzelgänger meer. Nagenoeg iedereen zit momenteel bijna voortdurend thuis en zit vol logische, maar ook soms onverklaarbare angsten. Het heeft iets van mijn autistisch leven.

Toch kom ik nog buiten, zelfs in deze extreme omstandigheden, en niet alleen om te winkelen. Een paar dagen geleden bijvoorbeeld ging ik, op aangeven van mijn groenvingerige vrouw, de tuin omspitten. In het Lommels klinkt dat veel mannelijker: ‘Es goe wa spowwejen ien den hof.’ Eerlijkheidshalve vermeld ik dat onze moestuin amper een dozijn vierkante metertjes telt, maar de klus was geklaard nog voor ik pauzes inlaste, al heb ik dus zelf geen groene vingers. Uiteraard niet, daarvoor was ik ze te vaak. Enkele uren later kon ik niet meer uit mijn zetel vanwege lage rugpijnen, maar na een nachtje (slecht) slapen was het ergste leed weer geleden. Was dat maar met alles zo.





LEONELF NEGENS

Leonelf Negens had veel fantasie, een goed geheugen en een gezonde appetijt. Eufemistischer kan je iets niet uitdrukken. In feite vrat ze de hele dag, verspreidde ze in het beste geval halve waarheden, waarvan ze minstens de helft bijverzon en opsmukte met allerlei vunzige verzinsels. Deze ontsproten uit haar ziekelijke brein, dat opgedeeld werd in twee helften grijsroze rundsgehakt dat al lang over de vervaldatum scheen, maar waarmee ze probleemloos kon inpikken op verhalen die ze in het verleden reeds verzon. De zon zelf scheen in haar nabijheid niet al te vaak. Het leek alsof haar persoonlijkheid en haar imposante lichaam alles constant overschaduwden. Iedereen kende Leonelf, maar buiten haar grote kledingmaat had ze geen vrienden. Overdrijven was haar tweede natuur. Haar gehakt was pittig gekruid en haar waarheid volgde haar lichaamscontouren. Aangedikt. Telkens weer. Geen gezonde geest in een gezond lichaam, maar een olifantengeheugen in een olifantachtig karkas. Zelf zou ze er minstens olifantvijfentachtig van maken.

In die schaduw leefde Thomas Put, haar echtgenoot. Tegenpolen trekken elkaar aan. Hij was alles wat zij niet was. Vooral graatmager, maar ook een realist. In het dorp stond hij bekend als ‘de sceptische Put’, in de eerste plaats omdat hij zo ongeveer de enige dorpeling was die op zondag nooit naar de kerk ging, maar vooral vanwege zijn beroerde lichaamsgeur. Iedereen had de indruk dat hij onder Leonelfs spreekwoordelijke en allesverpletterende sloef lag. Toch was hij nagenoeg altijd opgewekt. Misschien kwam dat wel doordat hij bestand was tegen Leonelf, vanwege zijn ongelovigheid. Het enige wat ze gemeen hadden was dat ze slecht roken. Hij omdat hij betwijfelde dat regelmatig baden wel gezond was en zij omdat ze een aangeboren gebrek aan reukzin had.

Zoals je zou verwachten had Leonelf zware studies gedaan. Geneeskunde en farmacie, aan de universiteit van Leuven. Daar had ze Thomas leren kennen. Hij was er klusjesman, maar zou zich later bijscholen als apotheekassistent. Samen runden ze al decennialang de dorpsapotheek, al was Leonelf uiteraard the leading lady. Vooral leading. Lady niet zozeer.

‘Leonelf, Leonelf! Mijn been doet zo zeer! Alhoewel, niet zozeer zeer, maar het jeukt als de hel! Je moet me iets geven! Kijk!’ Aan het woord was Gilberte DenDonder, een vaste klant, want hypochonder. Ze trok meteen haar kous af en toonde haar linkerbeen, waarop inderdaad enkele rode vlekken en wondjes stonden.

‘Dat is gewoon wat eczeem,’ stelde Leonelf koeltjes en luidop vast, ‘en daarmee is de kous af. Grapje! Uiteraard is het veel erger dan dat. Aan die vervaarlijke kraters op je poten te zien lijkt het mij een duidelijk geval van het Syndroom van Roodhooft. Ik leg uit, want ik zie de verwarring op je gezicht. Het heeft niets met een rood hoofd te maken, of toch niet noodzakelijk. Als we niet ingrijpen, zal heel je lichaam vol uitslag komen te staan. Rudolf Roodhooft was de arts die in 1867 zelf aan de toen nog naamloze aandoening leed. Totaal ongevaarlijk, tenzij je ervan sterft. Zoals hij. Zeker niet aan krabben. Ik los dat op, met wonderzalf. Het wordt fantastisch, meesterlijk en virtuoos! Een magistrale bereiding!’

Gilberte was er helemaal van aangedaan, al was haar linkerbeen bloot. Zoals gewoonlijk had Thomas de situatie op de achtergrond gevolgd.

‘Rustig maar, Gilberte. Leonelf overdrijft. Jij hebt gewoon een beetje last van huidirritatie en Leonelf gaat zelf een zalfje samenstellen. Men noemt dat in apothekerstaal een magistrale bereiding en dat heeft helemaal niks met wonderen te maken. Meer is er niet aan de hand. Of in dit geval aan je been.’

Het was vooral zijn daaropvolgende vette knipoog die haar geruststelde. En zijn lachje.

‘Trouwens,’ giechelde hij, ‘ik heb zelf ook ooit een magistrale berijding gedaan. Met de lange ij van lijdend, toen ik in mijn jonge tijd missionarisje speelde met Leonelf. Een moeilijke evenwichtsoefening, ik zweer het je. Soit, dat resulteerde in de geboorte van onze zoon Pietje, weliswaar na een draagtijd van achttien maanden. Ondertussen is hij achtentwintig en een klein beetje zwakzinnig, maar dat weet je. In het dorp hier weet iedereen altijd alles. Vanochtend zei Pietje plots: ‘Mam moet mijn boterham smeren.’ Boos dat ik werd! Ik zei hem dat zijn moeder helemaal geen mammoet is, dat mammoeten al lang uitgestorven zijn en dat mama een nog springlevende obese olifant is, zij het niet erg vaak springend, tenzij uit haar vel als ze dit hoort.’

Horen deed ze, uit haar vel springen nog net niet. Haar magistrale bereiding was vlugger klaar dan verwacht. Ze zag hoe Thomas flirtend knipoogde, hoe hij Gilberte opvrijde en wellustig over haar gezonde rechterbeen wreef.

De woede, de jaloezie, de negativiteit, haar jarenlange slechte eetgewoonten ... Ze stuikte in elkaar en stierf ter plekke. Een hartaanval, zo zou veel later blijken, na een loodzware en uitputtende autopsie. In alle anonimiteit en met een industriële graafmachine werd ze begraven.

Meer dan een jaar later, op 1 november om precies te zijn, bezochten Thomas, Gilberte en Pietje het kerkhof. Samen waren zij inmiddels een gelukkig gezin, waarin humor, eerlijkheid en positiviteit centraal stonden. Ze lachten en praatten. Pietje was gelukkiger dan ooit. Gilberte vertroetelde hem en dat leek een gunstige invloed op Pietje te hebben. Dagelijks smeerde ze zijn boterhammen. Met liefde en choco. Ze wandelden langs graven, grapten, grolden en vertelden zo druk, dat ze uiteindelijk vergaten waarom ze eigenlijk het kerkhof bezochten.

Honderd meter eerder, in de schaduw van een imposante eik, bevond zich een eenvoudig houten kruis met een zwart naambord, waarop stond: ‘HIER RUST LEONTIEN ACHTEN’. Alleen Thomas kende haar echte naam.

 

 

 


DE VISSER

Helemaal alleen Turend in het water Niemand om hem heen Hij is niet zo’n prater Onopvallend Leeft hij zijn leven Wat zou hij g...